Beschrijving
De mol heeft een
korte zwartfluwelen vacht. Hiermee kan hij, dankzij een
willekeurige plaatsing van de haren in de huid, even
gemakkelijk voor- als achterwaarts door de gangen
bewegen. Bij de meeste zoogdieren zijn de haren in een
bepaalde richting geplaatst, meestal naar achteren, maar
bij de mol kunnen de haren in de huidaanhechting
kantelen, zodat ze niet blijven steken in de gangwanden
als de mol achteruit krabbelt.
De kleur van de vacht
is over het algemeen zwart. Kleurvariëteiten vormen
minder dan 1% van de totale populatie. Albino's zijn
zeldzaam, dieren met een gevlekte vacht (meestal aan de
buikzijde) komen vaker voor. Door ijzeroxiden in de
bodem kleuren lichtere dieren vaak oranje of geel.
Kenmerkend voor de
mol zijn de tot grote graafhanden omgevormde voorpoten,
met elk vijf vingers met puntige nagels en een duimpje,
waarmee het dier de ondergrondse gangen graaft. De mol
heeft kleine, slecht ontwikkelde ogen met een diameter
van slechts één millimeter; hij is echter niet blind.
Zijn belangrijkste zintuig is zijn spitse roze snuit die
gevoelige snorharen en tastzenuwen bevat. Zijn kleine
staartje wijst altijd omhoog.

Afmetingen
De kop-romplengte van
een mol varieert van 110 tot 160 mm. De staartlengte is
22 tot 45 mm, de achtervoetlengte 16 tot 23 mm. Het
gewicht ligt tussen de 65 en 140 gram. Het wijfje is
gemiddeld 10 mm kleiner dan het mannetje en en 25 gram
lichter.
Leefwijze
De mol leidt een
solitair bestaan. Alleen in de paartijd vormen ze
paartjes. Omdat hun territoria kunnen overlappen,
communiceren mollen met elkaar door middel van geuren en
geluiden.
Gangen en molshopen
Er worden zowel
oppervlakkige gangen (de jaaggangen of mollenritten) als
dieper gelegen gangen (tot op een diepte van 120 cm)
gegraven.
In het voorjaar
graaft het wijfje diep in de grond een centrale ruimte
met verschillende gangen. De gangen zijn ongeveer 5 cm
breed en kunnen tot wel 200 meter lang zijn. De
uitgegraven grond wordt gedeeltelijk gebruikt om de
wanden van de gangen en ruimtes mee te verstevigen, het
overtollige wordt door de achterpoten naar achteren en
naar boven gewerkt, waardoor aan de oppervlakte de
molshopen ontstaan. Meestal monden hier ook de
gangen van het gangenstelsel in uit. Deze uitgangen
worden onder andere gebruikt om op het aardoppervlak
nestmateriaal te verzamelen om de centrale ruimte mee te
bekleden: bladeren, gras, mos, papier en ander zacht
materiaal. Hier maakt hij een zachte bal van. Hij slaapt
rechtop, met zijn hoofd tussen de voorpoten.

Voortplanting
In de paartijd (februari-april)
gaan mannetjes op zoek naar vrouwtjes. Ze verlaten hun
territorium en graven lange mollenritten, totdat ze een
vrouwtje hebben gevonden. In mei of juni worden de
jongen geboren. Na een draagtijd van circa 28 dagen
werpt het wijfje in het nest in de centrale ruimte 3 tot
6 (soms 2 tot 7) naakte en blinde jongen uit. De jongen
zijn dan 3,5 gram zwaar. Alleen het vrouwtje zorgt voor
de jongen. Na 14 dagen hebben de jongen een vacht
ontwikkeld. De ogen gaan na circa 22 dagen open, en na
33 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. Na
4 tot 5 weken worden de jongen gespeend.
Na twee maanden zijn
de jongen zelfstandig en verlaten ze het nest om een
eigen territorium te zoeken, waarbij mollen met elkaar
in gevecht kunnen komen. Dit zoeken naar een nieuw
territorium gebeurt meestal bovengronds. Mollen zijn
geslachtsrijp na 11 maanden. De mol wordt normaliter
ongeveer 3 jaar oud, maar kan de 7 jaar halen.
Zintuigen
Veel mensen denken
dat de mol blind is, maar dat is niet zo. Een mol kan
enkel heel slecht zien. Zijn ogen zijn zo klein als
speldenknopjes en zijn vacht zit ervoor. In dezelfde
vacht zitten ook zijn oren, die uitstekend ontwikkeld
zijn. De mol vindt zijn weg door zijn gangenstelsel
vooral door zijn gevoelige snorharen en door zijn
tastzenuwen op zijn neus en staart.
Voedsel
Regenwormen zijn het
belangrijkste voedsel van de mol. Daarnaast eet hij
bijna alle andere dieren die hij in zijn gangen
aantreft. Engerlingen, maden en andere insectenlarven,
duizend- & miljoenpoten, naaktslakken en andere
weekdieren, enzovoort. Soms grijpt hij ook een gewerveld
dier, zoals een kikker. De mol moet per dag 40 tot 50
gram aan voedsel binnenkrijgen. In de herfst en winter
legt hij voedselvoorraden aan. Daarvoor bijt hij de kop
van regenwormen af, zodat ze verlamd raken. De mol
verlaat zelden zijn gangenstelsel. Alleen om een nieuw
territorium te zoeken, en een enkele keer om bovengronds
insecten te vangen. De mol is ook een goede zwemmer. Hij
is zowel overdag als 's nachts actief.
Verspreiding en leefgebied
De mol komt overal
voor waar de grond geschikt is om in te graven (dus niet
te zandig, te vochtig of te stenig) en waar zich
voldoende regenwormen in bevinden (dus niet te zuur).
Hij komt vooral voor in loofwouden en graslanden, tot
2000 meter hoogte in de Alpen. De soort komt voor in
bijna geheel Europa, tot aan de Ob en Irtysj in
West-Siberië, maar ontbreekt in Ierland, Albanië, het
grootste deel van Griekenland, grote delen van Italië,
Corsica, Portugal en Zuid-, Midden- en West-Spanje,
IJsland en het grootste deel van Scandinavië.
Natuurlijke vijanden
Onder de grond heeft
de mol geen natuurlijke vijanden, alleen zijn eigen
soortgenoten. Boven de grond wordt de mol bejaagd door
onder andere de uil, de buizerd, de blauwe reiger, de
ooievaar, de wezel, de hermelijn en de vos. Andere
doodsoorzaken zijn honger, droogte en verdrinking door
overstromingen.
Relatie met de mens
De mol wordt om twee
redenen door de mens bejaagd. Ten eerste is hun vacht
geliefd om in kleding te worden verwerkt. De vacht van
de mol heeft als bijzondere eigenschap dat zij geen
vleug kent. De haren staan dus niet in één bepaalde
richting. Dit laat zich verklaren door de leefwijze van
de mol. Het manoeuvreren in mollengangen is zonder vleug
aanzienlijk eenvoudiger. Ten tweede zijn veehouders en
gazoneigenaren niet gecharmeerd van de gaten, gangen en
molshopen op hun grasvelden.
Volgens de nieuwe
Flora- en faunawet in Nederland is de mol vanaf maart
2005 niet langer een beschermd dier.
bron: Wkipedia
 |